Verslag Webinar Zorg voor het Jonge Dier
De Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) publiceerde op 25 januari 2021 de zienswijze ‘De zorg voor het jonge dier - Naar meer aandacht voor het individuele dier en minder sterfte’ op verzoek van de minister van LNV.
In het rapport, onder voorzitterschap van RDA-lid Bert van den Berg, analyseert de RDA hoe sterfte onder jonge productie- en gezelschapsdieren voor, na en vlak na de geboorte (vroegsterfte) kan worden verminderd. Om dieper op het rapport in te gaan, organiseerde de RDA een Webinar met stakeholders, ngo’s, dierenartsen, beleidsmedewerkers, politici en andere geïnteresseerden
Na een plenair gedeelte met inleidingen van professionals uit de dierhouderij en wetenschap, gingen de ruim 135 aanwezigen uiteen in verschillende groepen om te spreken over verschillende hoofdstukken uit het rapport. Hierbij treft u een verslag van zowel het plenaire gedeelte als de deelgroepen.
Opening
RDA-secretaris Marc Schakenraad opende met een korte introductie over het Webinar. Hij reflecteerde op hoe de sterfte van jonge dieren voor dierhouders gevoelig ligt: “Aan de keukentafel van onze boerderij ging het vroeger veel over de zorg voor jonge dieren. Het raakte mijn ouders enorm. Het voelde als een nederlaag als een kalf kwam te overlijden. Diezelfde betrokkenheid bleek uit de gesprekken die we voor dit rapport hebben gevoerd. Ook de minister vindt dit een belangrijk onderwerp, getuige haar specifieke vraag naar dit rapport.” Vervolgens kwam demissionair minister Schouten in beeld met een videoboodschap voor de aanwezigen. Zij gaf te kennen blij te zijn met de hoge opkomst en moedigde de aanwezigen aan om te kijken naar mogelijkheden om de zorg voor jonge dieren te verbeteren en welke rol de deelnemers voor zichzelf zien. En om te kijken wat hiervoor nodig is, zoals een integrale benchmark. Schouten gaf aan benieuwd te zijn hoe zo’n benchmark volgens de aanwezigen kan worden ingericht.
Toelichting
Bert van den Berg, voorzitter van deze RDA-zienswijze, gaf vervolgens een toelichting op het rapport. Hij vertelde over de aanleiding van deze zienswijze en verwees naar het hoofdstuk over de sterfte onder jonge dieren in de Staat van het Dier. Dit boek werd in 2019 gepubliceerd naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van de RDA. Vroegsterfte werd in dit werk aangemerkt als een schurende maatschappelijke en politieke kwestie. En gelet op het feit dat de zorg voor en sterfte van jonge dieren in de veehouderij maatschappelijke en politieke aandacht hebben en de minister dit als een speerpunt van het beleid ten aanzien van dierenwelzijn heeft aangemerkt, heeft zij de RDA gevraagd een zienswijze op te stellen. Van den Berg somde de drie vragen van Schouten op:
- Wat zijn de verantwoordelijkheden in de keten als het gaat om vroege sterfte van jonge dieren? Wie is de eigenaar van het probleem? Wie kan, c.q. moet, het oplossen?
- Op welke manier staan systeemfactoren de zorg voor dieren in de weg en wat betekent dit voor het handelingsperspectief van boeren?
- Hoe kijkt de RDA naar de breedte van het te voeren maatschappelijk debat (ook in de sector) over de sterfte van jonge dieren?
Vervolgens vertelde Van den Berg over het 13-tal tellende RDA-forum dat zich over deze vragen boog: “De minister vroeg te kijken naar de sterfte van kalveren, biggen en geitenlammeren. We hebben daar zelf nog honden, katten, kippen en konijnen aan toegevoegd om een bredere kijk op de materie te hebben. In subgroepen hebben we de problematiek algemeen en per diercategorie uitgediept en het geheel is uitgebracht in het rapport dat nu is gepubliceerd waarin we oplossingsrichtingen geven.”
Zorg en omvang problematiek
Van den Berg: “Sterfte van jonge dieren roept vragen en onbehagen op. Dit geldt niet alleen voor burgers, maar zeker ook voor vee- en gezelschapsdierhouders. Dit onbehagen ligt in het gegeven dat een jong dier zijn bestemming in het leven nog niet heeft bereikt. Dit wordt vaak ook gezien als indicatie dat in de zorg voor het jonge dier tekort is geschoten. Vaak wordt er verondersteld dat er economische druk achter zit. De oorzaken van de sterfte zijn echter multifactorieel. Het kan om de genetica gaan, de verzorging van het moederdier, de hygiëne van de ruimte waar het dier wordt geboren, de voeding, gezondheidszorg: al deze factoren kunnen afzonderlijk en met elkaar in het uiterste geval tot sterfte leiden. Dit komt in alle systemen voor: bij grote, intensieve en kleine, extensieve veehouderijsystemen. Maar ook bij grote en kleine fokkers van gezelschapsdieren. Het streven naar 0% sterfte is nobel, maar niet realistisch. Er kunnen altijd dieren sterven of sommige dieren kunnen beter uit hun lijden worden verlost. Je mag wel verwachten dat houders altijd streven naar de beste zorg en de laagst mogelijke sterfte.”
Van den Berg legde vervolgens uit hoe het RDA-forum aan de slag is gegaan met het vergaren van informatie over de eerdergenoemde diercategorieën. Dit verschilt zeer per sector. De melkveehouderij heeft, bijvoorbeeld, alle data centraal verzameld. Bij andere vee- en dierhouderijen is dit nog niet het geval of is het in ontwikkeling. Van den Berg stelde dat de verantwoordelijkheid voor het dier te allen tijde bij de houder ligt. Ook zijn er systeemfactoren van invloed op de dierhouderij, zoals economische waardebepaling van dieren, waarop dierhouders geen invloed hebben. Andere partijen, zoals de Retail en huisvestingsinrichters, dragen hierbij dus een medeverantwoordelijkheid. Zij moeten volgens Van den Berg meewerken aan een onderzoek waarmee de dierhouder in staat wordt gesteld goede keuzes te maken om de zorg voor het jonge dier te verbeteren.
De periode voorafgaand aan de sterfte is volgens Van den Berg cruciaal. Hierbij ligt de nadruk volgens hem op de zorg voor het individuele dier. Het zou daarom goed zijn om per diersector een beschrijving te maken van de kritische fases (dracht, geboorte, zogen, spenen, opbouw weerstand jonge dier) waarbij niet alleen wordt gekeken naar de dagelijkse verzorging, maar ook de systeemfactoren. Dierhouders kunnen dankzij onderlinge vergelijking veel van elkaar leren, aldus Van den Berg: “Vaak horen we dierhouders zeggen ‘dit doen we al goed, en dit doen we al jaren zo’, maar de wereld verandert en misschien zitten er ingesleten verkeerde gewoontes in. Onderling vergelijken kan hierbij echt helpen. Het is dus zaak om dierhouders te motiveren hieraan mee te werken. Als zij hun data delen, weten ze ook hoe ze zich verhouden tot andere houders. En als er dan een probleem is, kan er hulp worden aangeboden om de sterfte te verminderen.”
Van den Berg vertelde tot slot hoe het debat over vroegsterfte zou moeten worden gevoerd. In eerste instantie zouden de morele aspecten ter tafel moeten komen voordat de aanpak verder wordt vormgegeven. Het is eerst zaak te bespreken hoeveel sterfte onder jonge dieren ‘normaal’ wordt bevonden en waarom. Vervolgens is de vraag hoe ver fokkers zouden willen gaan met het fokken van dieren op hoge productie en bepaalde uiterlijke kenmerken van gezelschapsdieren. Pas als op deze vragen goed antwoord is gegeven, is er een duidelijke aanpak mogelijk.
Beschouwingen van inleiders
RDA-voorzitter Jan Staman nam na Van den Berg het woord om de vier sprekers te introduceren die ieder een korte inleiding gaven op deelonderwerpen van het rapport. Als eerste was Henk Hogeveen aan de beurt. Hogeveen is hoogleraar Animal Health Management aan de landbouwuniversiteit Wageningen. Hogeveen: “Ik ben boerenzoon en herken de keukentafelgesprekken over vroegsterfte. Ik herken dus ook de emoties; ook als de maatschappij nieuwe en scherpe regels hieromtrent wil. Aan de andere kant ben ik gewoon burger en kijk ik ook naar de sector met een economische bril.”
Hogeveen vertelde vervolgens hoe benchmarking kan zorgen voor inzicht. Niet alleen over sterfte, maar ook over de zorg. Dat laatste is volgens hem moeilijker te meten dan het eerste. Zeker als het onderling gewogen zou worden. De zorg voor dieren dient voorop te staan, oordeelt de maatschappij volgens Hogeveen. Dan is vroegsterfte weliswaar een onontkoombaar gegeven, maar ligt de nadruk nog wel op zorg en niet op economische motieven. Sommige dieren, zoals bokjes, hebben weliswaar niet veel marktwaarde, maar verdienen wel de zorg die zij nodig hebben. Hetzelfde geldt voor afkalven. Als de kosten niet de baten dekken, is een andere motivatie nodig. Het is zaak goed na te denken wat je met een benchmark wilt bereiken, volgens Hogeveen. En ook zijn genoeg en actuele gegevens nodig om eenduidige interpretaties uit een benchmark af te lezen. Hogeveen: “Meten is weten, maar het is vooral ook de vraag: wat gaan we doen om het probleem aan te pakken? Een benchmark is niet meer dan een tool, maar ook niet minder.”
Staman introduceerde hierna Egbert Knol: research directeur bij varkensfokkerij Topigs Norsvin en gepromoveerd op de genetica van big-overleving. Knol: “Wie is de eigenaar van het probleem? Dat is de vraag. We moeten in eerste instantie goed nadenken wat we precies van die dieren willen. Dan ligt de focus al snel op het moederdier. Zij staat garant voor een x-aantal nakomelingen. Van die nakomelingen is het leeuwendeel gewenst. Een klein deel mankeert iets of is van een ongewenst geslacht. Dit goed begrijpen en snappen wat dieren nodig hebben, is cruciaal. Dat betekent ook goed op de hoogte zijn van de nieuwste ontwikkelingen.” Vanuit dat begrip kijken naar het tegengaan van vroegsterfte is volgens Knol een lastig onderdeel: “Wij doen aan balanced breeding in onze varkensfokkerij. Iedere big die geboren wordt, moet ook gespeend kunnen worden. Als je biggen fokt, dan moeten die ook kunnen overleven dankzij een eigen speen waaraan ze kunnen zogen.”
Na Knol kwam Eline Vedder van LTO aan het woord. Vedder is bij LTO aangesloten bij de vakgroep melkveehouderij. Zij gaf in haar inleiding antwoord op de vraag: valt er iets van elkaar te leren? Vedder: “Leren begint bij organiseren. Dat doen wij in de melkveehouderij erg goed. De boerenkant is zeer goed georganiseerd; zo ook de zuivelondernemingen. We bepalen sectorbreed onze speerpunten en aandachtsgebieden, maar ook onderzoeksprojecten, pilots en monitoringssystemen op het gebied van duurzaamheid, diergezondheid en -welzijn. Daarin is 99,5% van de melkveehouders georganiseerd. We komen elkaar vaak tegen en wisselen veel informatie met elkaar uit. Een gezond kalf is de basis van een gezond melkveebedrijf. Daarom benaderen we het echt vanuit de zorgkant en benchmarken we een hoop data zodat we veel van elkaar kunnen leren. Dit vrijwillige project zijn we als sector zelf gestart en bijna iedere melkveehouder doet eraan mee. Het KalfOK-systeem levert mooie resultaten op. Er is een duidelijke daling in de kalversterfte. Hierbij helpt niet alleen de benchmark, maar ook de verbeterde dagelijkse zorg voor de dieren vanuit systeemoorzaken. We onderzoeken iedere mogelijkheid om de zorg te verbeteren en dat leidt tot hele mooie resultaten. Het is cruciaal dat we niet alleen wetenschappelijke informatie ter harte nemen, maar ook dat we van elkaar leren binnen de sector, evenals van erfbetreders zoals dierenartsen, fok- en voerspecialisten. Wij zien dan ook in deze zienswijze bevestigd dat de melkveesector op de goede weg zit met de brede aanpak. We blijven ons volop inzetten voor verbetering.”
Staman kondigde tot slot Erik Teske aan. Teske is, onder andere, voorzitter van het Landelijk Informatie Centrum Gezelschapsdieren (LICG). Hij vertelde dat de gezelschapsdierensector stukken minder georganiseerd is dan, bijvoorbeeld, in het geval van productiedieren. Er zijn wat kleine studies geweest naar rasdieren, maar er is veel import en kruisingen. Dankzij registratie en identificatie zijn wel wat gegevens beschikbaar van honden, maar van katten en konijnen is niets bekend qua aantallen. Bij honden is het verplicht te registreren en melding te maken van het overlijden, maar in de praktijk gebeurt dat zelden, volgens Teske. Dierenartsen zouden hier een rol kunnen spelen dankzij hun registratiesysteem. “Er is een studie van professor Gröne die uitwijst dat een groot percentrage van onderzochte huisdierkonijnen-kadavers jonger is dan een half jaar. Ook blijkt de sterfte vaak een infectueuze oorzaak te hebben. Niet-gevaccineerde konijnen hebben een grotere kans op sterfte”, aldus Teske.
Voor wat betreft honden en katten is er volgens Teske ook weinig met zekerheid te zeggen. Uit een Franse studie bleek onlangs dat 7,5% van de onderzochte rashonden dood werd geboren en tijdens de eerste 10 weken kwam ongeveer 6% van de honden te overlijden. Bij raskatten bleek ongeveer hetzelfde. 8,5% stierf bij de geboorte en 8% haalde de eerste 10 weken niet. Er zijn helaas geen oorzaken bekend van de sterfte van de honden en katten in deze studie. Teske: “De voorzichtige conclusie is dat er onder hond, kat en konijn een substantiële sterfte optreedt. Die is enerzijds gerelateerd aan management (infectiebestrijding) en anderzijds aan systemische factoren (fokbeleid). We zullen de discussie moeten gaan voeren met ras- en fokverenigingen, dierenwinkels en -artsen, maar ook met de overheid. De laatste moet zorgen voor goede identificatie en registratie van huisdieren. En er zal goede informatie moeten worden gegevens door dierenwinkels, dierenartsen en het LICG.”
Nadat de vier inleiders hun beschouwingen gaven over het rapport wees RDA-voorzitter Staman op een aantal vragen in de chat van het Webinar. Wie bepaalt de maatschappelijke randvoorwaarden over hoe zo’n benchmark moet worden ingericht en uitgevoerd? Staman vroeg Eline Vedder van LTO de vraag te beantwoorden. Vedder: “We hebben als sector zelf een tweetal benchmarken: de sterfte benchmark en de KalfOK-benchmark die de sector zelf opgesteld. En die hebben veel met elkaar te maken. Als de zorg goed is, is de sterfte doorgaans laag. Dat is ook de bedoeling van die benchmark. Met elkaar delen en van elkaar leren.” Staman vroeg vervolgens aan Hogeveen of het niet zou helpen om registratie van sterfte verplicht te stellen. Hogeveen beaamde dat. Een stevige en betrouwbare benchmark heeft data nodig. Hoe meer data, hoe beter de zorg voor het individuele dier.
Deelsessies
Na dit plenaire gedeelte konden de deelnemers doorpraten in deelsessies.
Verslag van de deelgroep over het onderwerp: Gezelschapsdieren
Gastheer: Gerrit Hofstra / Inleider: Erik Teske
Hofstra leidde het gesprek in met de opmerking dat de verschillende voortplantingsstrategieën van dieren voor moeilijke vergelijkingen zorgen. Konijnen krijgen, bijvoorbeeld, veel nakomelingen ten koste van de individuele zorg in de wilde natuur. Maar honden en katten produceren aanmerkelijk minder nageslacht per jaar en er wordt veel geïnvesteerd in de individuele zorg. Hofstra stelde dat dat gevolgen kan hebben voor het sterfterisico. En het gebrek aan goede cijfers maakt een vergelijking nagenoeg onmogelijk.
Er werd gediscussieerd op basis van enkele vragen.
Is het niet mogelijk om via een anonieme enquête betrouwbare cijfers te krijgen en feedback te geven? Als het anoniem gaat, is er misschien een grotere kans op meer vrijwillige data.
Discussiepunten en bemerkingen:
- Bij konijnen hebben we dat als RDA-forum geprobeerd en de enige groep waar we voldoende resultaten kregen om er iets over te zeggen, was bij de detaillisten. Bij hobbyfokkers hebben we ook gegevens gekregen en die zijn redelijk vergelijkbaar met landbouwhuisdieren (varkenshouderij). Maar het blijft summier.
- De Raad van Beheer heeft een onderzoek gedaan naar vroegsterfte onder huisdieren en dat sterftecijfer was aanmerkelijk lager dan wat uit het Franse onderzoek bleek. Deze bevatte meer cijfers en toen bleek dat het percentage hoger was. Je krijgt een selectiebias als je het via een enquête doet. Fokkers die het goed doen, zijn eerder geneigd hun data te delen.
Hoe zet je een geslaagd traject op naar registratie van exotische dieren om daarmee meer data te verzamelen?
Discussiepunten en bemerkingen:
- Er is geen controle op registratie. De data zijn dus niet betrouwbaar. Net zoals bij dode jonge hondjes. Ook daar zou een registratie van moeten plaatshebben, maar dat gebeurt heel weinig. En er is geen controle op dus er kan aardig worden gesjoemeld. Maar het is wel interessant om ook naar exotische dieren te kijken. Maar dat is een te brede groep om daar nu een antwoord op te geven.
Is er uit fokorganisaties iets geregeld?
Discussiepunten en bemerkingen:
- Fokorganisaties weten vaak niet hoeveel sterfte er is bij iemand. En er zijn te weinig cijfers bekend over specifieke gezelschapsdieren om uitspraken te kunnen doen over grote sterfte.
- Bij de Raad voor Beheer staat de sterfte op 2,5%. Bij het Franse onderzoek is dat vele malen meer. We kunnen moeilijk bepalen noch sturen op goede informatie hierover.
Weten we iets over waarom er vroegsterfte is onder huisdieren? Kun je bijvoorbeeld nu al iets doen om sterfte tegen te gaan?
Discussiepunten en bemerkingen:
- Bij konijnen weten we daar veel van. Daar spelen infectieziekten een grote rol bij de sterfte. Bij konijnen hebben we qua aantallen vroegsterfte geen goed beeld omdat jonge dieren vaak ook door hun moeder worden opgegeten voordat ze worden geregistreerd door de houder. Bij honden en katten is er een vermoeden dat externe factoren parten spelen waardoor keizersneden nodig zijn. Ook spelen de fokprogramma’s een rol. Als een dier extreme uiterlijke kenmerken moet hebben, kan dat het dier bijzonder verzwakken. De genetische basis kan erg zwak uitvallen waardoor de weerstand tegen ziekten kleiner is. Een groter risico op ziektes dus. De rasverenigingen zouden een goede rol kunnen spelen in een benchmark. Daar kun je de verschillen tussen rassen onderzoeken. Het is momenteel heel moeilijk om dat op poten te zetten omdat er heel veel honden via fokkers worden aangeboden. Veel honden zijn een mengeling van verschillende rassen. En velen mankeren dus ook iets. Echte rasfokkers zouden dus kunnen helpen met data, maar het zal beperkt zijn ten opzichte van het totale aantal honden. Daarbij is de vraag nog steeds groter dan het aanbod en nemen fokkers het niet zo nauw met de gezondheid van hun dieren. Ze raken ze toch wel kwijt.
- Een aanwezige merkt op dat er binnen sommige dierfokkerijen al op een goede manier zicht is op sterfte. Bij specifieke konijnensoorten worden de nesten bekeken op ‘getekende’ konijnen. Deze rassen zijn in ontwikkeling voor een specifieke soort. In de nesten bevinden zich ook ‘slecht getekende’ soorten. Eigenlijk hebben deze geen meerwaarde, maar blijven wel in het nest. Zo ook pluimveehouders die op een nauwkeurige wijze bijhouden hoeveel eieren er in een broedmachine wordt geplaatst en hoeveel ervan uitkomen. Met zulke gegevens kun je ook vooruit; zonder een hele benchmark eromheen. Een andere aanwezige merkt op dat er ook de discussie gevoerd moet worden over hoeveel sterfte we überhaupt accepteren. De kans dat zwakke dieren die langer in leven worden gehouden ook zwak nageslacht zullen voortbrengen, is groot.
- Een andere aanwezige is parasitoloog, bestuurslid van ESCCAP en ook auteur van de boeken 'Een eerste nest pups' en 'Een eerste nest kittens'. Hij geeft aan vooral te hebben gekeken naar deze diergroepen en refereert aan een artikel van Tønnessen et al. over Canine perinatal mortality uit 2012 waarbij 10.800 nestjes van 224 rassen zijn onderzocht. Hieruit blijkt 4,3% doodgeboren te zijn, 3,7% vroege sterfte in 1e week: in totaal 8%. De gemiddelde nestgrootte is na 1 week 4,97 en na 8 weken 4,92: 1% sterfte. Een grotere worpgrootte en leeftijd moeder had een positieve relatie. 3 maal hoger sterfterisico als moeder 1e nest krijgt op leeftijd (6 jaar). Zeker ook belangrijke conclusies (en cijfers) die niet meegenomen zijn. Verder naar mijn mening een gemiste kans over de noodzaak van ontworming van met name pups. Dit heeft namelijk 2 consequenties voor de puppysterfte: door de migrerende spoelwormlarven direct na de geboorte via de longen is dit één van de belangrijkste oorzaken van puppysterfte in de eerste levensweek (longontsteking). Staat niet vermeld. Het ontwormen van pups en kittens vereist daarom een strikt en noodzakelijk schema. Dat is iets anders dan de vermelde 4 keer ontwormen per jaar.
Verslag van de deelgroep over het onderwerp: Meten is weten
Gastheer: Ynte Schukken / Inleider: Henk Hogeveen
Er werd gediscussieerd op basis van enkele stellingen.
Stelling: Zonder sectorbrede, representatieve data is benchmarking nutteloos.
Discussiepunten en bemerkingen:
- Benchmarking is op kleinere schaal ook mogelijk (ook met op basis van mindere dieren dan 200).
- Benchmarking moet gebruikt worden om dierhouders een spiegel voor te houden, niet om mensen af te rekenen.
- Bij benchmarking worden vaak de dierhouders geprikkeld die al iets doen. De focus zou moeten liggen op de onderste groep, die moeilijk mee kan komen. Op die manier kun je de ondersten omhoog helpen. Een benchmark is belangrijk, maar alleen als de hele sector kan meekomen. Het moet duidelijk worden wie goed scoort en wie niet.
- In de breedte kijken (gehele sector) om alle getallen duidelijk te krijgen.
- Uitkijken dat mensen niet afgerekend worden door een benchmark.
Stelling: Een benchmark voor dierhouders is alleen nuttig wanneer deze gemotiveerd zijn te verbeteren.
Discussiepunten en bemerkingen:
- Veehouders moeten gemotiveerd zijn, maar andersom moet de benchmark veehouders motiveren. Vaak voelt een benchmark als een verplichting of straf.
- Een benchmark moet goed geformuleerd en helder zijn. Houd het simpel.
- Er moet een handelingsperspectief zijn. Hiervoor zijn alleen diergegevens niet genoeg, maar moeten bijvoorbeeld ook houderijfactoren meegenomen worden.
- Bij de ontwikkeling van een benchmark moet er altijd afgevraagd worden waarvoor deze ingezet wordt en welke handelingsperspectieven hierin een rol spelen. Ook moet er nagedacht worden over wat er wel en niet kan (bijv. financiële belemmeringen) en moet er draagkracht gecreëerd worden.
- Het is belangrijk om de dierhouderij mee te nemen in het belang van een benchmark. De dierhouder moet niet alleen naar zijn eigen belang kijken, maar moet het belang voor de samenleving zien.
- Er wordt snel doorgeschoten in middelvoorschriften. Dit zou moeten veranderen in doelvoorschriften die open in te vullen zijn. De effecten van benchmarking liggen op dit moment ergens in het midden. Dit zorgt ervoor dat bedrijven naar het midden bewegen, ook de bedrijven die beter dan gemiddeld scoren.
Stelling: Zonder bijgeleverde statistische interpretatie leidt een benchmark tot verwarring en misbruik.
Discussiepunten en bemerkingen:
- Een benchmark is niet simpel te definiëren. De teller en noemer moeten bij elkaar passen. En wat een dierhouder goede getallen vindt om mee te werken hoeven niet per se de juiste getallen voor een benchmark te zijn.
- Op dit moment zijn veel getallen niet helder en ingewikkeld te interpreteren.
- Het is makkelijk om verkeerde berekeningen te maken binnen een benchmark. Dit zorgt ervoor dat er een verkeerd beeld naar buiten wordt gebracht.
Stelling: Er moet onderscheid zijn tussen benchmarks op bedrijfsniveau, systeemniveau en landelijk niveau.
Discussiepunten en bemerkingen:
- Het is belangrijk om op de verschillende niveaus marges in te bouwen. Op die manier kan op ieder niveau de betrouwbaarheidsinterval zo hoog mogelijk worden gehouden.
Verslag van de deelgroep over het onderwerp: Waar is de boer mee geholpen?
Gastheer: Bert Urlings / Inleider: Egbert Knol
Er werd gediscussieerd op basis van enkele stellingen.
Stelling: Wat mag er wel/niet met fokkerij? Wat vind je aanvaardbaar (ook maatschappelijk)?
Discussiepunten en bemerkingen:
- Zie uitzending Keuringsdienst van Waarde laatst over varkensfokkerij. Wat opvalt is de verbazing over de fokkerij. Alles mag nu nog, maar de sector zou erover na moeten denken hoe ver je nog gaat? Uitgangspunt van zoveel biggen als er spenen zijn, lijkt redelijk naar de consument.
- Sector is trots op een zeug die 30 biggen krijgt. Maar moet je dat nu willen?
- Imago product is heel belangrijk. Als dat niet goed is dan stopt de vraag. Dat moet je in balans brengen en communiceren. Als de consument merkt dat je het niet hebt gedaan zoals zij verwacht heeft, houdt het op. Je moet niet naar de optimale hoeveelheid biggen, want dat is oneindig. Daarom moet de sector aan zelfregulatie werken. Maar waar ligt die zelfregulatiegrens dan? De consument bepaalt dit. Dit is ook een reden dat mensen minder vlees gaan eten.
- Als we dan transparanter worden. Wat kunnen wij dan doen als sector?
- Streven naar meer uniforme biggen zou minder sterfte geven. Maar streven naar uniformiteit is ook ingrijpen in de natuur. Andere optie is naar kleinere worpen toewerken.
- Consument beseft ook dat 0% sterfte niet mogelijk is en accepteert dit als de zorg voor de dieren wel goed is geweest. Dit roept wel vragen op:
- a) Wie bepaalt welke mate van sterfte acceptabel is? Hij pleit voor een onafhankelijke autoriteit van deskundigen die hier een benchmark voor vaststellen (moeten vertrouwen van sector en overheid hebben en daardoor van het publiek).
- b) Zorg voor dieren. Er zijn in de sector nog veel mensen die nog te weinig kennis hebben over goede zorg rond de geboorte. Als je kunt aantonen dat zorg wel goed is geweest, zorgt dit voor acceptatie van sterftepercentage.
- c) Principe van niet meer biggen dan spenen werkt niet, want er zijn ook veel ngo’s die zeggen dat je er niet steeds meer spenen bij moet fokken.
- De redelijkheid van het systeem. Qua biologie kan er heel veel, maar je moet ook kijken naar kwaliteit en management op het bedrijf. En is het fokproduct dat wij maken zodanig dat de meeste boeren ermee uit de voeten kunnen? Als je een systeem bedenkt waar van de kennis en het management meer vraagt, maak je een kwetsbaarder systeem als een boer de benodigde zorg niet kan leveren. Er is een grote variatie tussen bedrijven, dus via meten=weten de kwaliteit dichter bij elkaar brengen.
- Ook de fokkerijorganisaties mogen best elke paar jaar tegen het licht worden gehouden betreffende de producten die ze leveren.
- In hoeverre is er ook binnen de sector iets aan de gang over een standaard (of zou dat kunnen) over bijv. niet meer biggen dan spenen i.p.v. naar de consument te kijken?
- Die discussies zijn er wel binnen de sector, maar die zijn ook onderdeel van het maatschappelijk debat.
Stelling: Kunnen we met meer technologie meer individuele zorg voor dieren organiseren?
Discussiepunten en bemerkingen:
- Bij groepshuisvesting met voerstations weet je welke zeugen meer eten en dus een zwaardere worp gaan krijgen. Die extra informatie verbetert de individuele zorg.
- Niet eens met ‘conclusie’ dat op grotere bedrijven de zorg minder zou zijn. Met bijv. datamanagement e.d. kun je meer zorg voor individuele dier organiseren.
- Klopt. En kan benchmarking ons dan helpen?
- Terecht punt. Blijkt ook uit data-analyse historische kalversterfte. Knelpunten (arbeid, investering) zitten met name in het middensegment. Daar is nog veel verbetering mogelijk.
- Transparantie
- In de chat veel discussie over hoe we met transparantie omgaan. Bijv. openstellen met videocamera’s.
- Goede middelen om bedrijfsprocessen te ondersteunen, maar dan moeten we consument ook goed voorlichten over hoe een boerderij met sensoring e.d. er uit ziet, te beginnen al op de lagere school. Kinderen moeten niet opgroeien met een Ot en Sien-beeld, want dat gaat het mis bij transparantie (beelden matchen niet).
- Er wordt veel gepraat over hoe we de consument kunnen overtuigen dat we het goed doen. Maar wordt er ook andersom gedacht? Er is een maatschappelijke bewustwording gaande dat dieren niet alleen productiemiddelen zijn, maar levende dieren met emoties e.d. Dus sector moet niet alleen laten zien wat ze doen, zijn we niet op weg naar een andere manier van kijken naar dieren? En is het voor een veehouder niet een te grote stap om een dier niet als productiemiddel te zien, als hij met dat beeld juist is opgegroeid?
- Denkt niet dat het zo zwartwit is, dat veehouders zo anders denken dan consumenten.
- In groei van kind naar volwassene speelt wel verlies van empathie. Zal bij veehouder ook spelen.
- Voorbeeld uit Scandinavië (kleinere bedrijven dan in NL) waar bij komst van nieuwe gelten op het bedrijf 10 minuten per gelt wordt besteed aan kennismaking van varkenshouder met gelt. Dit betaalt zich de rest van het leven op het bedrijf terug. Gelt voelt zich geaccepteerd.
- De consument krijgt de veehouder die hij graag hebben wil.
- Wat kunnen wij als sector zelf bijdragen? Waar zijn verbeteringen mogelijk?
- Voorbeeld uit melkveehouderij (presentatie in plenaire sessie) is misschien ook een weg voor de varkenshouderij en andere sectoren: problemen in kaart brengen en dan verbetermogelijkheden zoeken.
- Hoe kijken we aan tegen verminderen van sterfte van ongewenste dieren (haantjes e.d.)?
- Met bijv. in ovo-techniek, maar wordt nog niet ingevoerd door o.a. hogere kosten. Boer kan hier op bedrijfsniveau ook niks mee, is afhankelijk van invoering door andere partijen.
- Worstelt hier mee. Je zou kunnen gaan sleutelen aan het genoom zodat er geen mannetjes meer worden geboren. Moet je die kant op? Niet alles mag, niet alles kan.
Verslag van de deelgroep over het onderwerp: Leren van elkaar.
Gastvrouw: Jeanette van de Ven / Inleiders: Hanneke van Wichen, Eline Vedder
Er werd gediscussieerd op basis van de vraag:
Hoe organiseren we het leren van elkaar, niet alleen binnen sectoren, maar ook over de sectoren heen?
Discussiepunten en bemerkingen:
- Er zijn wel voorbeelden waarbij sectoren leren van elkaar. Zo is er een initiatief tussen de kalver- en melkveehouderijsector, waarbij ze bij elkaar op bezoek gaan om te bekijken hoe er voor de jonge dieren gezorgd wordt. Ook binnen sectoren zijn er al dingen georganiseerd, zoals bij KalfOK van ZuivelNL. Hier wordt ongelooflijk veel data uitgewisseld. Hierdoor krijgen bedrijven meer inzicht in eigen handelen.
- Een opmerking vanuit de Caring Vets dat veel bijval kreeg, was dat je met benchmarken de doelstelling kan vernauwen, waarbij juist het stukje zorg als pijler uit het oog kan worden verloren. De valkuil is dat je met een benchmark een industrieel karakter in de hand werkt.
- Er werd genoemd dat sterfte niet veel zegt over randvoorwaardelijke zaken. Sterfte is ook afhankelijk van hoe veel tijd je in een dier kunt steken. Genoemd werd dat je soms ook niet te veel over sectoren heen moet kijken. Een koe is nu eenmaal niet een geit. Ook binnen een vergelijkbare sector zijn er valkuilen. De uitval van jonge dieren in de biologische varkenshouderij is hoger dan in de reguliere houderij, maar je gebruikt dan vaak ook een ander ras. Eyes on animals noemde dat sommige dieren eenmaal in het systeem weinig waarde hebben. Dat kan sterfte in de hand werken. Verder werd er een zorg uitgesproken om boeren niet te snel aan de onderhandelingstafel te zetten voor een benchmark en in een keurslijf te stoppen. Dit onderwerp is nog relatief nieuw. De boeren moeten ook eerst zelf kunnen reflecteren en hun eigen ethiek kunnen ontwikkelen. Ze moeten zelf ook nadenken over wanneer een dier wel of niet levensvatbaar is en wanneer je over zou mogen gaan op doden of laten sterven. Normen stellen, zoals een benchmark, is wellicht wat vroeg nu.
- Gezamenlijke deler lijkt dat een benchmark niet te smal moet worden ingezet en breder moet kijken dan alleen sterfte en focus leggen op zorg. Dit past in de weg die LNV is ingeslagen.
Ter afsluiting van het Webinar
Na deze 4 deelsessies kwamen alle deelnemers weer even terug voor een plenaire afronding. RDA-voorzitter Jan Staman kreeg van secretaris Marc Schakenraad nog de vraag wat hij van het Webinar mee zou nemen. “Dat het nog lang niet zo eenvoudig is”, antwoordde Staman. “Er zijn enorme kansen om vooruitgang te boeken. Maar ook dat het logisch is dat dierhouders zorgen hebben over hoe die vooruitgang te bereiken. Omdat het van hen een behoorlijke inspanning zal vragen. Ook moet er geïnvesteerd worden in het maatschappelijk gesprek tussen burgers en boeren. Er is veel wederzijds onbegrip. Veel vooroordelen. De kunst zal moeten zijn om die oordelen te laten varen om begrip en inzicht voor elkaars beleving te krijgen. Ook zullen we moeten kijken waar het laaghangend fruit zich begeeft. Waar er muziek klinkt. Waar mensen er echt zin in hebben bij middel of middelgrote bedrijven. Dan komt als vanzelf een vliegwiel op gang. Tot slot ben ik benieuwd hoe belangrijk technologie wordt om individuele zorg voor het dier te verlenen.”
Hieronder treft u het videoverslag van het plenaire gedeelte van dit webinar.